Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6510

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6997 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. De voorhanden zijnde gegevens geven geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beperkingen tot het verrichten van arbeid bij appellant door het Uwv bij het bestreden besluit zijn onderschat. Terecht geen urenbeperking aangenomen. Geen sprake van een essentieel gebrek bij het medisch onderzoek omdat geen aandacht zou zijn besteed aan het dagverhaal van appellant. Geschiktheid geselecteerde functies.


Uitspraak

06/6997 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 oktober 2006, 06/427 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld. Nadien is door deze gemachtigde nog een brief van 22 september 2006 ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen. Bij brief van 29 juli 2008 heeft het Uwv de desbetreffende stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 oktober 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv is met bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is in 1990 definitief uitgevallen voor zijn werkzaamheden als leraar wegens gewrichtsklachten (fibromyalgie). In verband daarmee is aan hem een uitkering toegekend ingevolge - thans - de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. 1.2. Wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft appellant verzocht om een herbeoordeling. Op grond van de bevindingen en conclusies van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 januari 2004 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 juni 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft tegen dit tweede besluit van 8 april 2005 bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 8 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het tweede besluit van 8 april 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, op een toereikende medische grondslag berust en dat er, anders dan appellant heeft gesteld, geen grond is om aan te nemen dat appellant, mits er sprake is van passende arbeid, niet fulltime zou kunnen werken. Ook de arbeidskundige kant van het bestreden besluit achtte de rechtbank niet onjuist. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij is de opvatting toegedaan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, met name is geen rekening gehouden met een duurbeperking. Voorts heeft appellant wederom gesteld dat ten onrechte door de verzekeringsarts niet is gekeken naar het dagverhaal. Appellant acht dat een essentieel gebrek in het medisch onderzoek. 3.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Hij heeft er daartoe op gewezen dat appellant in hoger beroep dezelfde gronden heeft aangevoerd als in beroep en geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht. 4. Het oordeel van de Raad. 4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding geven om aan te nemen dat de medische beperkingen tot het verrichten van arbeid bij appellant door het Uwv bij het bestreden besluit zijn onderschat. De Raad acht het bestreden besluit op dit punt genoegzaam onderbouwd door de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Hij verwijst hiervoor naar het rapport van de verzekeringsarts T. Wolters van 16 november 2004, waarin deze arts heeft aangegeven dat er naar haar oordeel geen redenen zijn voor een urenbeperking, naar het rapport van de arbeidsdeskundige J. Bakker van 20 december 2004, waaruit blijkt dat deze, naar aanleiding van de mededeling van appellant dat diens behandelende specialisten van mening zijn dat er een duurbeperking zou moeten worden gesteld, overleg hierover heeft gehad met de verzekeringsarts Wolters, die in de nagekomen medische informatie evenwel geen aanleiding heeft gezien om van haar standpunt in dezen terug te komen, en naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke van 5 november 2005, waarin deze zich heeft gesteld achter het standpunt van de verzekeringsarts Wolters ten aanzien van het niet-aannemen van een urenbeperking. In hetgeen door appellant hiertegen is ingebracht, ziet de Raad geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen. 4.2. Ook de grief dat aan het medisch onderzoek een essentieel gebrek kleeft omdat geen aandacht is besteed aan het dagverhaal van appellant kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, alleen al niet omdat hem is gebleken uit de in hoger beroep overgelegde stukken dat de verzekeringsarts Wolters in haar rapportage van 16 november 2004 wel aandacht aan het dagverhaal heeft besteed. In rubriek 7 ‘Interview met de cliënt’, onder 7.4 ‘psychosociale anamnese’ is een weergave gegeven van een dagvulling van appellant. Voorts is de Raad niet gebleken dat aan deze gegevens door de verzekeringsarts is voorbij gegaan 4.3. Tot slot acht de Raad genoegzaam toegelicht en onderbouwd dat appellant, gelet op de ten aanzien van hem vastgestelde, in de Functionele mogelijkhedenlijst neergelegde, belastbaarheid, in medisch opzicht in staat is de aan hem geduide functies te verrichten. De Raad wijst hiertoe op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.J. van Heun van 6 februari 2006, alsmede op het verslag van het overleg tussen Van Heun en de bezwaarverzekeringsarts Fokke van 8 december 2005. 4.4. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008. (get.) H. Bolt. (get.) W.R. de Vries. JL